JAN Jzn DE GOOIJER 1909 – 1998
Bewerkt egodocument naar
geluidsband interview Mevr. Jac. Lamers.
(NOG verder BEWERKEN)
01 OUDERS EN
OUDERLIJKE BOERDERIJ. Ouders, Grootouders, boerderij
01 GROOTOUDERS VAN
VADERZIJDE. Ouders, Grootouders, boerderij
02 GROOTOUDERS VAN MOEDERSZIJDE. Ouders, Grootouders, boerderij
02 NAARDERMEENT EN
ONDERSLOOT. Meent, Jeugd
04 DE JEUGD OP DE
BOERDERIJ. Jeugd
04 LEVEN EN WERKEN OP
DE BOERDERIJ.
05 FAMILIEBAND
KRIJNEN EN DE GOOIJER. Klaasje
07 ONTSPANNING EN
SPORT. Sport, Schweizers
07 WERKEN BUITEN HET
GOOI. Schweizer
09 EERSTE
WERELDOORLOG. Schweizer, WO I
09 SPEL THUIS EN OP
STRAAT. Spel
10 SCHOLEN EN
SCHOOLTIJD. School - gebouw, tijd
11 DE JAREN TWINTIG. 1920
11 HET VOORHUIS,
GANSOORDSTRAAT 31. Voorhuis, Wed. Klaasje
12 DE WEDUWE KLAASJE
DE GOOIJER -KRIJNEN. Wed. Klaasje
13 SCHOOLVERLATERS IN
DE TWINTIGER JAREN. School, vee- melkboer
13 VAN VEEBOER TOT
MELKBOER. Vee-melkboer
14 HET GELOOF EN DE
KERK. Geloof, Kerk, Feesten
14 FEESTEN IN DE
VESTING. Vestingboerderijen
17 HET GARNIZOEN VAN
NAARDEN.
18 STANDEN IN
NAARDEN.
19 NAARDEN VESTING
OOST EN WEST. Vesting, Oost, West
20 BIJNAMEN VAN
NAARDERS.
20 NAJAAR EN WINTER
OP DE BOERDERIJ.
21 DE ERFGOOIERS.
22 BOERDERIJEN IN DE VESTING
22 BOERDERIJEN IN DE VESTING
--------------------------------------------------------------------
OUDERS EN OUDERLIJKE
BOERDERIJ
Jan Jansz de Gooijer werd
geboren te Naarden in de boerderij hoek Pijlstraat/
Gansoordstraat. Zijn
ouders waren Jan Willemsz de Gooijer en Klaasje Krijnen, beiden stammend uit
een erfgooiersfamilie. De boerderij had in de Pijlstraat een lengte van 36
meter. Vanaf de Gansoordstraat gerekend bevond zich daar eerst het woongedeelte
en dan daarachter de deel en hooischuur. Voor de deel, met lemen dorsvloer,
waren grote hooischuurdeuren, terwijl in achterste gedeelte eveneens hooischuurdeuren waren. In
de hooitijd werd door deze deuren 50 voer hooi naar binnen gereden. Het
voorhuis stond in de Gansoordstraat en had net als de boerderij een breedte van
9,5 meter. In dezelfde straat lag de inrit van het wagenpad naar het erf.
Tussen wagenpad en het woongedeelte lag het bleekveld met enkele vruchtbomen.
Tegen het bleekveld en tegenover de achterdeur van het achterhuis stond een
houten schuurtje. Dit bestond uit twee gescheiden delen, namelijk een keukentje
en een ouderwetse plee. Aan het eind van het pad lag op het erf een open
wagenloods met daarachter een grote schuur, vooral bestemd voor jong vee. Naast
het woongedeelte aan de zijde van het erf was de paardenstal en daarnaast een
lange koeienstal. In deze stal was plaats voor 17 koeien. In de schuur stond
hoofdzakelijk jongvee.
GROOTOUDERS VAN
VADERSZIJDE
De grootouders van Jan
Jansz de Gooijer waren Willem Cornelisz de Gooijer en Mietje Vos. Beiden waren
geboren en getogen in Blaricum, waar hun beide families al in de 17e eeuw
woonden. Ze trouwden en betrokken in dit dorp een boerderijtje. Hun oudste
kinderen werden hier geboren. Willem werd mei
1851 pachter op de hofstede Zuid - Crailo, waarop ook schaarrecht
rustte. Hij werd aangenomen door de eigenaar mr. Hendrik Constantijn Hooft Graafland. Het pleit voor Willem dat hij een
pachtcontract kreeg. Zelfstandig keuterboer worden kon iedere erfgooier, daar
was geen kennis voor nodig. Een landheer koos alleen een vakman die verstand
had van bedrijfsvoering. Willem kon, in tegenstelling tot veel van zijn
volwassen dorpsgenoten, lezen en schrijven. Het gezin ging wonen in de 17e
eeuwse boerderij dat naast het landhuis was gelegen. Hier werd in 1852 Jan Willemsz de Gooijer
geboren, evenals enkele andere kinderen. Na het overlijden van de eigenaar werd
het landgoed gekocht door Lambertus Langerhuizen. Hij was commissionair in
effecten te Amsterdam en vader van de latere burgemeester van Huizen en Bussum.
Willem maakte zijn zesjarig pachtcontract af onder de nieuwe eigenaar. Hij
weigerde het verzoek van Langerhuizen om langer te blijven, met ongeveer de
woorden:
"Ik mag de konijnen
voeren, die U opeet". Dit sloeg op de vele konijnen die Willem's gewas
opaten, terwijl alleen de pachtheer daarop mocht jagen. Willem voelde zich door
veeleisende Langerhuizen ook uitgebuit. Op Crailo had hij niets kunnen sparen, daarom verkocht hij
enkele geërfde percelen bouwland in de Blaricummer Eng voor f 950
en vestigde zich 30 april 1857 in Naarden. Daar huurde hij van Paulus Dankelschijn de boerderij Bussumerstraat nummer 158 en 159
(Volgens het kadaster G 242 en G 243) Het bijbehorende erf en moestuin, groot
4,20 are ( G 217), liep door naar de St. Vitusstraat. Met het geld van het bouwland richtte hij
zich daar in en kocht vee. In de winter stonden de koeien op stal en in het
weideseizoen schaarde hij, als erfgooier zijnde, het vee op de Naarder Meent.
Het gezin in de Bussumerstraat werd uitgebreid met de jongste dochter Aaltje .
[aanvulling: Uit de
notulen van de Hol. Mij. Landbouw komt de dure pacht van het hooiland ter
sprake. De economie van Gooiland was
vergelijkbaar met die in de Derde Wereld nu.
In Amsterdam werd door de kapitalisten veel geld bij elkaar gestolen.
Engelse kapitalisten belegden hun buit
in kolen - en ertsmijnen, In Holland werd bij gebrek aan
dergelijke industrieën het geld belegd
in grond. Ook in Gooiland pikten deze uitbuiters
een letterlijk en figuurlijk een
graantje mee. Niet alleen ’s-Graveland ging verloren, ook de Maatlanden
aan de Zuiderzeekust werden ontrukt aan de veehouders. Vervolgens moesten de
veehouders zeer hoge pachtprijzen betalen.
]
GROOTOUDERS VAN
MOEDERSZIJDE
Deze grootouders waren
Harmen Lambertsz Krijnen en Emmetje Dekker. De naam Krijnen was ontleend aan de
16e eeuwse stamvader Crijn Jacobsz van der Graft uit Blaricum.
Begin 18e eeuw trouwde Harmens overgrootvader in Eemnes een rijke bruid en
ging daar ook wonen. Door zich buiten het Gooi te vestigen verloor hij zijn recht op het vruchtgebruik
van de Gooise heiden en weiden. Hij werd wat men noemde een slapende erfgooier.
Zijn nakomelingen bleven tot ca. 1800 in Eemnes, keerden terug naar het Gooi en
werden weer automatisch scharende erfgooiers. Het erfgooiersrecht ging nooit
verloren, ook al stamde men van personen die generaties lang buiten het Gooi
hadden gewoond. Lambert Krijnen, de vader van Harmen, trok naar Bussum en
stichtte een omvangrijk gezin. Harmen werd in Bussum geboren, trouwde en
vestigde zich te Naarden in een boerderij in de Cattenhagestraat. Hier werden
zijn oudste kinderen geboren. Later kocht hij een boerderij die gelegen was
tussen de Raadhuisstraat en de Gansoordstraat. Het voorhuis stond in de
Raadhuisstraat. Hier werden zoon Tijmen en de jongste dochter Klaasje geboren.
Het erf en de stallen waren bereikbaar via de Gansoordstraat. (Thans staat een
gedeelte van het stadskantoor op deze grond) Recht tegenover zijn erf woonde
notaris de Roeper. Deze heer huurde van Harmen een stukje erf naast de
Duivensteeg. Hier liet hij een zogenaamd overtuintje aanleggen met daarin een
beeldje. In de volksmond werd dit
het tuintje van de Roeper
genoemd. De notaris voorkwam hiermee dat hij uitzicht kreeg op een eventuele mestvaalt.
De jaarlijkse huur gaf Harmen aan zijn kinderen om er kermis mee te vieren.
Ook erfgooier Harmen
schaarde zijn vee op de Naarder Meent. Zijn kinderen hielpen van jongs af aan
mee, ook met het melken op de meent. Daar ontmoetten zij ook de dochters en
zonen van Willem Cornelisz de Gooijer. Uit dit contact ontstonden drie
huwelijken tussen beide families.
Aaltje Willemse de Gooijer
trouwde met Lambert Krijnen, Hein de Gooijer trouwde met Kee Krijnen en Jan
Willemsz de Gooijer met Klaasje Krijnen.
NAARDER MEENT EN
ONDERSLOOT
.
De Naarder Meent lag aan
de Zuiderzee en bestond uit de buitendijkse weiden ten westen (Voorste
Haverland) en ten oosten (Achterste
Haverland) van Fort Ronduit. Het vee kon via de kade van het fort en de ondiepe
'Koeienzee' van het ene deel naar het andere lopen. Alle koeien en paarden van
de erfgooiers liepen door elkaar. Tot de Naarder Meent behoorde ook het
binnendijks gebied tussen de Amsterdamse Straatweg en de Westdijk. (Thans
industrieterrein) Wanneer tijdens het
weideseizoen 'de zee over kwam', dan kon het vee daar in veiligheid worden
gebracht.
Op 8 oktober 1877 was het
weer eens zo ver. Er kwam een harde wind uit het noordwesten.
's Middags om 2 uur begon de zee over te lopen, het water stond toen 1,20 plus
AP in de Zoute Gracht. (In de winter bevroor het brakke water van de Zoute
gracht bij een lagere temperatuur als de overige vestinggrachten)
Ook de weilanden van Ondersloot, gelegen langs de buitengracht
en doorsneden door de Amersfoortse Straatweg, behoorden tot de
erfgooiersgronden. (Thans woningen aan de Huizerstraatweg, sportterreinen en
Verpleeghuis Naarderheem met aanliggende weilanden.) Hier werden vaak de
paarden geweid, omdat het wegbrengen en vooral ophalen tijdens de hooibouw eenvoudiger
was. Het weiland was betrekkelijk klein, zodat het vangen van de paarden daar
minder tijdrovend was dan op de Meent.
Als er in Naarden gebrek
kwam aan gras dan werd het vee naar de Hilversumse Meent gebracht. Via de
Keverdijk ging het vee over de Rijksweg en langs de Lunetten naar percelen
langs het Naardermeer. Ook kregen Naarders hier hooiland toegewezen.
Drie zonen van Klaasje
gingen hier in de dertiger jaren melken en gebruikte hierbij elk hun
motorbakfiets. Zij reden 's morgens vroeg met drie
knetterde motoren door het Spiegel. De villabewoners klaagden bij de Bussumse
politie. Ze werden op hun wenken bediend, want vroeg in de morgen wachtte een
agent de melkers op en vroeg wat die herrie wel te betekenen had. In de
ves¬ting waren er nooit klachten over overlast van de boeren en
boerenbedrijven. De burgers woonden dicht op de boerderijen en hadden er veel
ongemak van, maar men accepteerde het gewoon.
In 1949 waren er in
Naarden 41 scharende erfgooiers. Het maximum schaar was toen 23 koeien. Niet
iedereen had een volledig schaar, er waren oudere boeren die er een paar
koetjes op na hielden en er schaarden enkele personen 'bij de gunst'. Dat
laatste werd meestal gedaan door een melkboer of groenteboer, die zijn hit of
karrepaard schaarde. In totaal schaarden de Naarders 400 koeien en 16 paarden.
Het meeste vee liep op de meent, een gedeelte op het ondersloot. Het aantal
paarden in het bezit van de erfgooiers was groter dan 16. Erfgooiers, die
buiten de vesting woonden, hielden hun paard op de wei bij de boerderij. Ook
bezaten zij vaak meer vee dan het maximum schaar. Het toezicht op de meent
werd rond de eeuwwisseling uitgeoefend door Hendrik Willemsz de Gooijer. Hij
werd 'Hein de Bullenboer' genoemd omdat hij ook stierhouder was. Als hij zijn
ronde met de stier deed op de meent, dan blies hij op een grote ossenhoren.
(nog steeds in de familie). In de dertiger jaren werd hij opgevolgd door een zoon van zijn broer Jacob. Deze Jan
Jacobsz de Gooijer woonde op de Keverdijk, hij droeg de bijnaam 'Jan de
Muis'.
DE JEUGD VAN EN OP DE BOERDERIJ.
Het gezin van Jan de
Gooijer en Klaasje Krijnen bestond uit 9 kinderen, 4 meisjes en 5 jongens. Het
meisje, dat slechts enkele maanden werd, niet meegeteld. Van jongs af aan
moesten de kinderen op de boerderij meewerken. Kleine kinderen gingen mee naar
de meent en haalden koeien op en brachten die naar de melkplek. Sommige koeien
gingen zwerven en konden in de uithoeken van de meent belanden. Ze konden
afgedwaald zijn naar de uiterste westelijke plek
(richting Buitendijken) of
oostelijk bij Valkeveen. In de donkere vroege en mistige morgens van het najaar
was het een hele toer. Niet alleen kon men dan de koeien niet van verre
ontdekken, ook liepen er sloten door het terrein met slechts hier en daar een
gladde loopplank. Toch wist de jeugd hun eigen vee te vinden, door de tekening
op de huid zijn geen twee koeien gelijk. Als de kinderen 9 a 10 jaar oud waren
moesten ze na schooltijd al flink aanpakken. Melk bezorgen behoorde nog tot de
lichtste karweitjes. Vooral in de hooitijd hielpen zij mee door met een
hooihark het gemaaide gras te keren en te schudden. In die periode kwamen ook
de buurtkinderen daarbij helpen, in het bijzonder hooi trappen in de hooischuur
was bij hen populair. Na de lagere schooltijd kregen zij zwaarder werk. Ze
moesten de stal uitmesten en leerden melken.
De meisjes hielpen hun moeder bij de huishouding. Ook bezorgden ze melk,
waarbij ze aan een juk op hun schouders twee emmers torsten. Het waren vooral
de oudsten die flink mee moesten aanpakken. Annie, een van de jongste meisjes
mocht zelfs voor onderwijzeres studeren op een internaat in Limburg. Haar zus
Emma trad in bij 'de Orde van het Arme Kindje Jezus'. Annie trouwde met 'met de handschoen' de
rubberplanter Charles Hogeboom en vertrok begin 1930 naar Sumatra in
'Nederlands Indië. Haar zus Emma ging eveneens naar 'Indië' en werd
missiezuster op Java. Beiden overleefden de Japanse concentratiekampen.
LEVEN EN WERKEN OP DE
BOERDERIJ
Jan Willemsz de Gooijer
behoorde in Naarden en Bussum tot de middelgrote boeren. Hij had, jongvee
meegerekend, 30 stuks vee. Verder een merrie paard met vaak een veulen. Ook had
hij twee grote trekhonden, waar de kinderen dol op waren. Met de hondenkar
gingen de opgeschoten zonen melken. Jan bezat, voor zo ver bekend, geen eigen
bouwland. Zijn schoonvader Harmen Krijnen bezat in de Busssummer Eng negen
akkers bouwland. Jan pachtte er hiervan drie. Na het overlijden van Harmen
pachtte hij deze van zijn zwager Tijmen Krijnen. Deze schrale akkers lagen
achter de herberg de Gooische Boer. Honderd meter van deze herberg stond nog in
die tijd de 'Koepel van de Roeper', die de Naardense notaris daar had laten
bouwen. Ondanks flink mesten was de oogst gering, vooral in droge perioden. Na
het ploegen werd de mest vermengd met heide plaggen op het land uitgestrooid om
wegwaaien van de zanderige grond te voorkomen. (Bij andere grondsoorten ploegde
men de mest onder de grond) Er werd wisselbouw toegepast met aardappelen,
voerbieten en rogge. De kwaliteit van de aardappelen was matig. Jan pachtte ook vruchtbare tuingrond
op 'de Plak' waar hij aardappelen verbouwde voor eigen gebruik. De opbrengst
per are was hier groter en de kwaliteit beter.
Akkerbouw was bijzaak, de
veehouderij en de melkhandel was het belangrijkste. Hooibouw duurde vier weken,
deze hooitijd vergde veel energie. Bep Jansz, de zoon van Klaasje, heeft foto's
van zijn broers genomen tijdens het hooien. Duidelijk is te zien hoe mager ze
waren tengevolge van dit zware werk.
Direct na de hooibouw kwam
de oogsttijd, eerst het maaien van de rogge en vervolgens de bieten en de
aardappelen. De bieten en soms aardappelen werden opgeslagen in een kuil op het
erf. Najaarsgras werd gekuild, zo'n kuil
werd buiten de vesting gemaakt.
In het weideseizoen ging
men tweemaal per dag op de meent melken. In de dertiger jaren gingen de zonen
van Jan Willemsz wel gezamenlijk melken, zowel het vee van moeder Klaasje als
van de zonen Herman en Wim. Ze gingen met een paard en wagen. Bij het
ochtendgloren om half vijf ging men op pad naar de Naarder Meent. Liep het vee
op de Hilversumse Meent dan moest men nog vroeger beginnen. Om 16.00 uur ging
men voor de tweede maal. Gezamenlijk molken zij dan zo'n 40 koeien. Per koe
duurde het melken met de hand ongeveer 10 minuten. De melk ging in melkbussen
van 30 of 40 liter. Men was thuis om zes uur, half zeven. Na een kort ontbijt,
vaak met pap, ging men de weg op om de verse melk uit te venten. De klanten
woonden zeer verspreid in Naarden en Bussum. Je moest van hot naar her rijden
om de klanten op tijd te bedienen. In het begin werd er gevent met paard en
wagen, daarna met een driewielige bakfiets en tenslotte met een motorbakfiets.
Ook kwamen er melkfabrie¬ken waar de meeste veehouders hun melk heen brachten,
zoals melkfabriek Gooiland. (later King Cars terrein)
FAMILIEBANDEN KRIJNEN EN DE GOOIJER
Drie kinderen uit het
gezin van Willem de Gooijer en het gezin van Harmen Krijnen waren met elkaar
getrouwd. Deze echtparen huurden eerst en kochten later een boerderij in
Naarden. Jan en zijn Klaasje Krijnen bewoonden na hun trouwen een
boerderijtje op de hoek Regenboogstraat/Wuijvert. Hun oudste kinderen werden
hier geboren.
Klaasje droeg in
tegenstelling tot haar oudere zus Kee en jonge schoonzus Aaltje geen Gooise
klederdracht. Op een familiefoto uit 1903 is te zien dat zij als enige
getrouwde vrouw van haar generatie eigentijds en modern was gekleed. Haar
kinderen vertelden later dat zij kleding kocht in Amsterdam, terwijl haar
oudere familieleden degelijke traditionele kleding kochten in Utrecht.
Van de Regenboogstraat
gingen Jan en Klaasje in 1896 naar de boerderij in de Pijlstraat. Voordien
hadden hier enkele generaties van de familie Koeman gewoond, die het pand
verkochten aan de rentenier Brouwer. In 1898 overleed deze Brouwer en kocht Jan
Willemsz de boerderij voor f 3500.-.
Hein Willemsz en zijn Kee Krijnen kochten eveneens van de erven
Brouwer een boerderij achter het Stadhuis, gelegen op de hoek Raadhuisstraat/Duivensteeg.
Deze kleine boerderij kostte f 1800.-.
Kee liep in tegenstelling tot haar jongere zus Klaasje in Gooise
klederdracht. Doordeweeks droeg zij een
eenvoudige kap, maar op zondag een gouden. Hein was naast boer ook
meentbeambte. Als meentbeambte was hij verantwoordelijk voor het beheer en
toezicht op de meent. Ook behoorde het tot zijn taak het houden van een goede
fokstier, vandaar werd hij 'Hein de Bullenboer' genoemd.
Aaltje de Gooijer en
Lambert Krijnen woonden eerst in de Vitusstraat. Ze verhuisden later naar een
boerderij aan de Gansoordstraat. De achteringang en het erf lagen aan de
Raadhuisstraat naast de Synagoge. Aaltje was een knappe vrouw, die net als haar
moeder in Gooise klederdracht liep en een Gooise kap droeg. Lambert kreeg een
ongeluk tijdens de hooibouw en stierf jong. Zijn weduwe kocht de boerderij, die
echter in 1904 afbrandde. Zij liet de boerderij herbouwen, waarvan het voorhuis
nog steeds achter het Stadskantoor en naast de Nieuwe steeg gelegen is.
Willem Cornelisz overleed
reeds in 1877 en zijn vrouw Mietje in 1899. De oudste kinderen van Jan en
Klaasje hebben alleen opoe Bussumerstraat gekend. Sinterklaas reed ook voor hen
bij deze opoe. De weduwe Mietje de Gooijer-Vos zette de boerderij voort met
haar thuiswonende vrijgezelle zoon Piet.
Op haar oude dag deed kleindochter Marie Cornelisse de Gooijer bij haar de
huishouding en woonde in. Na het overlijden van haar opoe bleef nichtje Marie
bij haar oom, totdat hij op 38 jarige leeftijd in 1903 trouwde met de
Blaricumse Kee de Zwart. Zij kregen samen een dochtertje dat kort na haar
geboorte overleed.
Kee de Zwart had in de
Blaricummer Eng bouwland geërfd. Waarschijnlijk kocht Piet met haar geld de
boerderij in de Bussumerstraat. Na het overlijden van Willem Cornelisz vond
mogelijk geen boedelscheiding plaats, omdat zoon Piet de boerderij voor zijn
moeder voortzette. Piet overleed al in 1905 en zijn weduwe erfde het
boerenbedrijf en hertrouwde met boer Schouten. Door te hertrouwen met een niet-erfgooier
raakte zij de scharende erfgooiersrechten kwijt waarop een erfgooiersweduwe
recht had. Schouten bezat echter redelijk veel grond in de buurt van
Naarden.
Jan Willemsz had nog twee
broers die een boerenbedrijf bezaten. Jacob Willemsz had de boerderij St.
Vitusstr. 36 en Cornelis Willemsz de
boerderij St. Vitusstr. 49. Cornelis was raadslid in Naarden van 1903 tot 1909
en bestuurslid van de 'Nieuwe erfgooierspartij' van Floris Vos.
Harmen Lambertsz Krijnen
overleed in 1902 en zijn vrouw Emmetje Dekker in 1899. Hun jongste zoon Tijmen trouwde met Jacoba de
Bruijn en trok in bij zijn ouders. Harmen en Emmetje maakten een testament
waarbij zij het grootste deel van de
boerderij vermaakten aan Tijmen en een kleiner woongedeelte aan hun doofstomme
zoon Jan en zijn gezin. Jan was als negenjarig jongetje naar het doveninstituut
te Sint Michielsgestel gestuurd. In dit instituut, dat kort te voren geopend
was, leerde hij het kleermakersvak. Zijn neefjes en nichtjes noemden hem later
Ome Jan de Kleermaker. Tijmen en Jacoba hadden slechts een dochter. Door de
erfenis was hij in goede doen. Hij had geen boerenhart want hij verkocht de
boerderij en liet op een gedeelte van het erf woningen bouwen. Van koeienmelker
werd hij huisjesmelker.
De band tussen de gezinnen
De Gooijer-Krijnen en Krijnen-de Gooijer
was hecht. De volwassen neven en nichten zochten na het overlijden van
hun ouders vaak tante Klaasje de Gooijer-Krijnen op. Klaasje overleefde al haar
broers, zusters, zwagers en schoonzusters. Volgens Jan Jansz de Gooijer,
overleden in 1998, waren er begin 20e eeuw 90 neven en nichten afkomstig van de
families De Gooijer en Krijnen. Hijzelf had hen allen overleefd.
ONTSPANNING EN SPORT.
Vanwege de drukke
werkzaamheden op de boerderij bleef er weinig tijd over voor sport en
ontspanning. Op vakantie gaan deed men nooit. Zelfs een 'uitje' kwam zelden
voor en op reis gaan nog minder. Vanaf
einde 19e eeuw gingen sommige autochtone Gooiers, waaronder boeren en boerinnen
weleens met de Gooise Bedevaart naar Kevelaar. Klaasje de Gooijer-Krijnen is
daar zelf nooit geweest, haar man wel. Op zolder lag nog een lampion die hij
daarvandaan meegenomen had. Naar de St. Jansprocessie op 24 juni in Laren ging
iedereen kijken, meelopen deed vooral de Larense bevolking.
De zonen van Jan en
Klaasje waren wel verwoede schaatsers. Tot zeer hoge leeftijd schaatsten zoon
Wim en Jan nog op de vestinggrachten. Voordat het R.K. verenigingsgebouw
Concordia bestond ging men dansen in de 'Hof van Holland' in de Kloosterstraat.
De dochters Cor en Emma (de latere relig. Zuster ) staan als lid van dansclub
'De Gouden Ploeg' op een groepsfoto uit 1913. Cor was toen pas
16 jaar. Voordat de R.K. gymnastiekvereniging 'Wilskracht' bestond was zoon Jan
in zijn jonge jaren lid van de turnvereniging 'Keizer Otto'. Als nakomertje in
een veranderende maatschappij, vond hij turnen leuk. Het was een 'neutrale'
vereniging en daarom durfde hij dat thuis niet te vertellen. De contributie betaalde hij van zijn zakgeld.
Ook wanneer de kinderen van Klaasje volwassen waren, kregen ze, zolang ze als
vrijgezel thuis werkten en woonden, alleen zakgeld. Kleding en bijzondere
uitgaven werden door hun ouders betaald. In de oogsttijd kreeg zoon Jan f 10.- extra boven het zakgeld om kermis te vieren
op de Laarder Kermis.
Natuurlijk kreeg hij ook
voor de Naarder Kermis een extraatje.
Tot hun trouwen kregen de meewerkende kinderen geen loon. Bij het
trouwen kregen ze daarom een 'portie' mee, waarvan zij zich behoorlijk konden
inrichten. De boerenbedrijven in de
vesting waren relatief klein. Indien men veel vrijgezelle volwassen of
halfvolwassen zonen had, dan konden die niet allen op het bedrijf werken. Van
oudsher zochten die dan elders een baantje, meestal als boerenknecht.
WERKEN BUITEN HET GOOI
De boerenbedrijven van de
erfgooiers in de vesting waren relatief
klein. De gezinnen waren vaak groot en er was een groot leeftijd verschil
tussen de oudste en de jongste kinderen. De oudste zoon en dochter werkten na
hun lagere schooltijd als eersten in het bedrijf van hun ouders. De leeftijd
van de kinderen schoof telkens op, zodat
de oudsten dan meestal als knecht of dienstbode elders werk zochten. De zonen
van Willem Cornelisz de Gooijer en Mietje Vos werkten bij boeren net buiten het
Gooi, zoals in Muiderberg, Muiden en Weesperkarspel. Ze verhuurden zich per
jaar en woonden intern. In het bevolkingsregister van Naarden werden zij
telkens in- en uitgeschreven. In hun betrekking spaarden ze om na hun huwelijk
een eigen boerderij te kunnen beginnen.
Na de aanleg van de
Oosterspoorlijn rond 1870, veranderde het Gooi. Er vestigden zich veel
forenzen, zodat vooral veel akkergrond verkocht werd voor villa en woningbouw.
De onvruchtbare heide en de meenten konden niet bebouwd worden omdat die
eigendom waren van Stad en Lande van Gooiland. Deling van het gemeenschappelijk
bezit werd door de erfgooiers steeds tegengehouden. Er ontstonden daarom grote
spanningen tussen de erfgooiers en de burgemeesters van de Gooise gemeenten. De
belangentegenstelling tussen hen was groot. De burgemeesters wilden forenzen
aantrekken en verkochten illegaal grond en zanderijen die eigendom waren van de
erfgooiers. Tevens kwam einde 19e eeuw de landbouwcrisis, die leidde tot
reorganisatie van de landbouw. Kapitaalkrachtige en grote boerenbedrijven
moderniseerden en schaften landbouwmachines aan. Er kwam een overschot aan
boerenarbeiders. Mogelijk was dat de reden dat de vrijgezelle zonen van Jan
Willemsz de Gooijer, zijn broers en zwagers niet meer als knecht in de
omgeving gingen werken.
Blijkbaar ontdekte men
tijdens de Gooise bedevaart in Kevelaar, dat in die streek grote melkerijen waren met een tekort aan
melkknechten. Deze knechten werden
aldaar 'Schweizer' genoemd, omdat dit werk mogelijk eerder door arme Zwitsers
werd gedaan. Iedere Schweizer was verantwoordelijk voor de verzorging van een
grote stal met melkkoeien. De werkzaamheden betroffen het uitmesten van de
stal, het voeren en het driemaal per dag melken van de koeien. (terwijl dit tot
de dag van vandaag normaal tweemaal gebeurt) Melkmachines ontbraken, er moest
met de hand gemolken worden. Ondanks de stevige knuisten van de ervaren
boerenjongens bezorgde dit hun in het begin zeer pijnlijke polsen.
Willem Hendiksz de
Gooijer, de zoon van 'Hein de Bullenboer', ging als eerste uit de familie als
Schweizer werken. Maart 1905 vertrok hij naar 'Kreis Moers' in Duitsland. (Deze
streek grenst aan de omgeving van Venlo.) In 1906 volgde zijn neef Jan Jacobsz
de Gooijer. Langzamerhand volgden nog meer neven uit de familie de Gooijer,
zoals Willem Lambertsz in 1907, Gerrit Lambertsz in 1908 en Johan Jacobsz in
1910.
Bij thuiskomst vertelden
zij enthousiaste verhalen. De verdiensten waren goed. Er kon in Duitsland zelfs
gespaard worden voor een fiets, zodat ze eventueel de treinreis konden
uitsparen. Het avontuur trok ook de jongere neven, ook zij werden Schweizer. Zo
vertrokken 'Herman van de Bullenboer' en zijn neef Rijk Lambertsz de Gooijer,
in 1911 gevolgd door Herman Jansz, de oudste zoon van Jan Willemsz en Klaasje.
Herman Jansz kwam te werken op een melkerij in Schaephuysen. In 1913 kwam hij
weer voorgoed naar huis.
Uit de aangetrouwde
familie volgden de neven Bertus Lambertsz en Gerrit Lambertsz Krijnen. Soms namen de neven een dag of acht verlof om met de trein naar
huis te gaan. Op 12 mei 1914 was de 100 jarige herdenking van de aftocht van de
Frans bezetters uit Naarden. De neven kwamen uit Duitsland over om het feest mee te vieren. Ten minste tien neven uit de familie De
Gooijer en Krijnen verbleven kortere of langere tijd in de streek rond Moers.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werden de laatste daar
verblijvende neven opgeroepen voor het Nederlandse leger. Willem Lambertsz de
Gooijer legde die episode en zijn ervaringen als Schweizer vast in een dagboek.
Bijzonder interessant is zijn beschrijving van de reacties van de Duitsers bij
het uitbreken van de oorlog. Verder de problemen die hij ondervond om Duitsland
te verlaten om aan de oproep van het Nederlandse leger te voldoen. Bij
thuiskomst vernam hij tot zijn vreugde zijn legering in Naarden. Tot slot
beschreef hij de eerste mobilisatie dagen in de vesting.
Bijna alle neven dienden
als dienstplichtige militairen tijdens de jaren 1914 - 1918. Het
familie-fotoalbum van Klaasje de Gooijer-Krijnen vulde zich met foto's van de
neven in uniform. Vooral haar zoon Herman had trots geposeerd met zijn sergeantsstrepen.
Herman vond zijn militaire diensttijd de mooiste tijd van zijn leven. Na de
Eerste Wereldoorlog had hij graag beroepsmilitair willen worden, maar het leger
werd ingekrompen.Ñ
EERSTE WERELDOORLOG
.
Gelukkig bleef Nederland
buiten de Eerste Wereldoorlog. Wel was
het leger gemobiliseerd. In en om Naarden werden 4000 militairen gelegerd. Voor
de plaatselijke middenstand was dit een goede zaak. Voor de kroegen een
geschenk uit de hemel. Het contact tussen de Naarders en de Nederlandse
militairen was, net als in vredestijd, goed. De Naardense schonen hadden meer
keus dan gewoonlijk om een knappe jongen aan de haak te slaan. Hoeveel
huwelijken daar uit voortgekomen zijn is moeilijk te achterhalen. Alleen uit
het gezin van Jan Willemsz de Gooijer zijn daarvan twee voorbeelden. Dochter
Marie was in 1914 reeds getrouwd met de zoon van de beroeps militair adjudant
Marquenie. Dochter Cor trouwde met de dienstplichtige militair Gommers uit
Malden. Hun nicht Riek Krijnen trouwde met de dienstplichtige Janssen uit
Limburg. Na hun huwelijk bleven zij in de omgeving wonen. Er waren zoveel
militairen in de vesting, dat ook soldaten werden ondergebracht bij burgers en
vooral bij boeren. Ook legerpaarden werden vaak op boerderijen ondergebracht. Het
leger had deze paarden overal in Nederland gevorderd. Tot en met de Tweede
Wereldoorlog werd in Nederlandse leger grotendeels gebruik gemaakt van
paardentractie. Ook in vredestijd kwam ieder jaar een ambtenaar langs om op te
nemen hoeveel paarden en wagens geschikt waren voor het leger. Herman Jansz, de
zoon van Jan Willemsz de Gooijer, moest in bij het begin van de mobilisatie in
1914 als boerenzoon met het paard van zijn vader kanonnen vanuit Naarden naar
Utrecht brengen.
SPEL THUIS EN OP STRAAT.
Jan Willemsz de Gooijer
schepte er genoegen in om bij bruiloften en partijen iets voor te dragen.
Onbekend is of hij zelf de voordracht schreef, zoals zijn oomzegger Willem de
Matroos deed. Zijn jongere vrouw Klaasje
geneerde zich daarvoor, boeren behoorden alleen nuttige dingen te doen. In de
winteravonden werden in haar gezin wel spelletjes gedaan. Het was gezellig en
er werd dan een kop chocolade bij gedronken. Vooral kaarten, zoals een en
dertigen, werd veel gedaan. Op straat werden veel kinderspelletjes gedaan. Er
werd geknikkerd en gebikkeld door jongens en meisjes. Jongens deden veel aan
bokje springen en ook bok-sta-vast was populair. Bij dat laatste spel stond een
jongen tegen een muur met zijn handen ineen gestrengeld voor zijn
(J07 ) Schweizer,
WO I , Spel
buik. Een andere jongen
stond gebukt voor hem, zijn hoofd rustte in de handen van de staande jongen.
Achter hem stonden nog een aantal gebukte jongens. De sport was dat andere
jongens zover mogelijk boven op deze rij
sprongen en dat er bovendien zoveel mogelijk
van hen op de bok kwamen. Jan Jansz de Gooijer kende ook een spel
waarbij een jongen met een opgevouwen pet op zijn hoofd moest proberen door te
breken bij een rij andere jongens. Tot de dertiger jaren droegen alle jongens
een pet en de meisjes een hoed.
SCHOLEN EN
SCHOOLTIJD.
Begin 19e eeuw stond te
Naarden de Openbare lagere school op de hoek van de St.
Vitusstraat/Schoolstraat. (gedeelte van de Pastoorstraat grenzend aan de
Bussumerstraat) Jan Willemsz de Gooijer en Klaasje Krijnen gingen hier als kind
naar school.
De school bestond uit twee
lokalen. De kinderen zaten op lange banken die als in een circus of stadion
waren opgesteld. De onderwijzer van Klaasje nam zijn baby mee in de klas, het
kind stond daar in een rieten mand. Gedurende jaren 1827 - 1874 was C.C.
Dingemans de hoofdonderwijzer. Als speelplaats diende de Schoolstraat, drinken
moest men uit de stadspomp aldaar. In ieder geval leerden zij daar goed lezen
en schrijven.
De de twee oudste kinderen
van Jan Willemsz, Marie en Herman gingen einde 19e eeuw naar de Openbare lagere
school op de hoek Oosteindestraat/Pijlstraat.
Ver hoefden de kinderen niet te lopen, de school was tegenover hun ouderlijk
huis. De post bezorgde vaak brieven met alleen als adres: "De Gooijer,
tegenover de Openbare school".
Na de schoolstrijd werden ook in Naarden Rooms
Katholieke scholen gesticht. Eerst in 1899 de Maria meisjesschool geleid door
de Zusters van het Arme Kindje Jezus. Zoon Jan Jansz zat daar eerst op de
Bewaarschool bij zuster Diegloria. Daarna 'gemengd' in de eerste en tweede klas
van de zustersschool. (later tot de opheffing van de meisjesschool, was aldaar
alleen de Bewaarschool en de eerste klas 'gemengd'.) De Rooms Katholieke
Jongensschool Sint Joseph werd in 1906 in de Gasthuisstraat gebouwd. Er werd
gestart met twee lokalen waar achter een kleine speelplaats lag. Later waren
vier lokalen in gebruik. Jan Jansz zat ook nog
met vijf of zes kinderen in de zevende klas, waar drie middagen in de
week Franse les werd gegeven. Tegenover de school, tussen het huis van de
hoofdonderwijzer Jägers en het Spaanse
huis lag de tuin van Ides. Na de koop van deze tuin ontstond hier een ruime
speelplaats. De hoofdonderwijzer Jagers had een zoon en een dochter die in het
onderwijs gingen. Dochter Christien stond jarenlang voor de tweede en derde klas van de St.
Josephschool. Zij vertelde eens dat haar ouderlijk huis geen achterom bezat,
zodat het legen van de beerput een probleem was. De fecaliën moesten emmertje
voor emmertje door de gang van het huis naar de Gasthuisstraat gedragen worden.
Haar moeder belegde de gang met kranten en sloot alle deuren in de woning.
Vroeger was mest bij boeren en tuinders een gewild artikel, daarom werd dit
werk bij Jagers gedaan door Piet en Jan Cornelisz de Gooijer. (Neven van Jan
Jansz)
Schoolreisjes werden in die
tijd ook gemaakt. De Bewaarschool ging niet verder dan de speeltuin Oud
Valkeveen. Of de kleuters, zoals later, ook wel
(onder leiding van de nonnen) schelpen gingen zoeken op het strand van
de 'Koeienzee' is niet duidelijk. De vijfde en zesde klas ging wel naar Den
Haag, Scheveningen of Arnhem. Lopend ging men naar het station Naarden-Bussum
en vandaar met de trein.
DE JAREN
TWINTIG
Na WO I brak in Duitsland
en Oostenrijk een hongersnood uit. Nederland nam veel kinderen uit die landen
op. Ook in Naarden werden deze kinderen ondergebracht, sommigen zijn hier
blijven wonen. In het gezin van Jan en Klaasje werd een Duits jongetje
opgenomen van de leeftijd van zoon Jan. Hij kwam uit de omgeving van Berlijn.
Na zijn terugkeer bleef er nog kort contact.
Ook kwamen in die tijd de
eerste Duitse dienstboden naar Nederland en ook Duitse boerenknechts die hier
'Poepen' werden genoemd. Een van deze Duitsers werkte in Naarden tot in WO II,
hij werd 'Jan de Poep' genoemd.
De dienstplichtige
militairen demobiliseerden. Door hun langdurige diensttijd kwam er voor velen
een breuk in de traditie. De zonen van de weduwe Aaltje de Krijnen- de Gooijer
verlieten Naarden en gingen in Amsterdam bij de tram en politie. Hun ouderlijke
boerderij in de Gansoordstraat werd verkocht nadat Aaltje in 1917 overleden
was. Net als haar man kwam zij door een ongeluk om het leven, ze was thuis van
de stenen keldertrap gevallen.
Ook andere neven De Gooijer en Krijnen zochten werk
buiten de landbouw. Willem en Gerrit Lambertsz de Gooijer gingen beiden naar de
Chemische Fabriek Naarden. Beiden kwamen in die fabriek door een ongeluk om het
leven. Willem stikte januari 1940 binnen een leeg chemicaliënvat dat hij in
opdracht, maar ondanks zijn bezwaar, moest schoonmaken. Willem had een
bestuursfunctie in de Naardense afdeling van de R.K. Werkliedenvereniging. Zijn
uitvaart en begrafenis verliep plechtig. De Gooi en Eemlander bracht een uitgebreid
verslag van het ongeluk en de begrafenis. Zijn broer Gerrit stootte in 1941 in
de 'Chemische' zijn hoofd en overleed aan de gevolgen daarvan.
HET VOORHUIS,
GANSOORDSTRAAT 31
Het voorhuis van de boerderij, op de hoek
Gansoordstraat/Pijlstraat, was van de rest van de boerderij afgescheiden. De
zolder van de boerderij liep door boven de beneden- en bovenverdieping van het huis. De kelder,
alleen bereikbaar via de boerderij, was gelegen onder het voorhuis. In de
familie gaat het verhaal, dat de voordeur van het voorhuis 'later' is
aangebracht. Echter, in het begin van de 19e eeuw werd dit huis apart bewoond
en had een eigen huisnummer. De eerste jaren toen Jan Willemsz de boerderij
huurde, werd het voorhuis bewoond door eigenaar Brouwer. Nadat de boerderij in
bezit kwam van Jan Willemsz werd het voorhuis verhuurd aan derden, totdat de
oudste zoon trouwde. Herman Jansz huurde vanaf 1920 enkele jaren dit huis,
waarin zijn oudste kinderen werden geboren.
Daarna werd het gebruikelijk, dat alle zonen de eerste
jaren van hun huwelijk daar gingen wonen. Ook van hen werden de oudste kinderen
daar geboren. Achtereenvolgend werd het huis verder bewoond door Wim Jansz, Bep
Jansz en als laatste Jan Jansz. Het gebruik was tevens dat de 'inwonende' zoon
werkte op de boerderij van zijn ouders. Na het overlijden van Jan Willemsz werkten zij voor hun moeder, die als
erfgooiersweduwe haar schaarrecht behield.
DE WEDUWE
KLAASJE DE GOOIJER-KRIJNEN
.
Op 71 jarige leeftijd overleed 24 april 1924 Jan Willemsz. Zijn 59 jarige weduwe zette het boerenbedrijf
voort met behulp van een van haar zonen die in het voorhuis woonde.
In 1938 schaarde zij op de meent :17 koeien, 2 pinken en
2 kalveren en betaalde aan schaargeld f
390 per jaar. (vergeleken bij het schaargeld in 1966 was dit een zeer
hoog bedrag)
Het paard werd blijkbaar elders geweid of kwam op een
andere rekening voor.
In de huishouding werd ze eerst geholpen door een van
de vrijgezelle dochters, totdat die ook trouwde. Daarna kwam er eerst een
dienstbode, die opgevolgd werd door kleindochter Annie. Deze oudste dochter van
zoon Herman werkte vanaf haar jeugd tot het overlijden van haar grootmoeder in
de boerderij. In het bedrijf werd
Klaasje ook bijgestaan door haar andere zonen, die inmiddels een zelfstandig
bedrijf hadden. Vooral in drukke perioden, zoals bij de hooibouw, sprongen ze bij. Bij het
melken op de meent werd ook geholpen. Jan Jansz was de laatste werknemer die
zijn moeders bedrijf waarnam.
In de familie was het altijd de gewoonte geweest dat de
ouders en grootouders tot op zeer hoge leeftijd de 'baas' bleven over hun bedrijf. De weduwe Klaasje
was uit hetzelfde hout gesneden. Ze was wel heel 'sportief' tegenover haar
waarnemende zoon, maar als puntje bij paaltje kwam dan nam zij de beslissingen.
Ze liep regelmatig het bedrijf door. Soms was het noodzakelijk een koe te
verkopen, omdat de melkgift wegens ouderdom terugliep. Werd zo'n koe verkocht
en bleef een lege plek achter, dan wilde zij direct dat er een nieuwe koe voor
in de plaats kwam. Ze hield van haar dieren als een echte boerin. Toen haar
paard Moppie te oud werd, moest het dier vervangen worden. Een boer heeft een
bedrijf en kan niet sentimenteel zijn, dus Moppie moest weg. Klaasje stond erop
dat het verkocht werd aan een betrouwbare slager. Zelfs eiste ze de hoef van
het paard terug, met daarin het brandmerk van 'Stad en Lande'. Zij wilde hoe
dan ook voorkomen dat het paard werd doorverkocht aan iemand die het nog zou
afbeulen.
Nadat ook Jan Jansz een eigen zuivelhandel begon, zette
Klaasje het bedrijf voort met een knecht. Natuurlijk sprongen haar zoons
regelmatig bij. Op hoge leeftijd kreeg zij een verwijtende brief van 'Stad en
Lande'. Hierin werd gesteld, dat haar koeien door een uitwonende zoon werden
gemolken en niet door een inwonende zoon of knecht. Ze schreef een keurig
briefje terug met het excuus dat ze vanaf 1924 als weduwe schaarde en dat
hierover nooit problemen waren gemaakt. Ze kwam met het bedrijf de oorlog door
en bleef eigen baas tot haar tachtigste. Daarna wilde ze nog twee koeien
aanhouden. Deze stonden in de winter bij haar op stal, omdat zij hiermee het
recht behield dezen op de meent te scharen. Op de duur was de verzorging
lastig, zodat haar zoon Herman de koeien
onderbracht in zijn boerderij in de Bussummerstraat. Klaasje kwam dan
regelmatig kijken hoe het met haar dieren ging. Haar zoons zeiden tegen haar :
"Moeder stop er nou
mee"
. Daarna werd de deel en
de hooischuur verhuurd aan een veevoederbedrijf. In 1956 overleed zij op 91
jarige leeftijd. Ze werd begraven bij haar man op de R.K. begraafplaats
'achter Jan Tabak'. Haar auto en volgauto's met haar dochters en zoons werden
lopend gevolgd door een lange stoet van haar kleinkinderen.
SCHOOLVERLATERS IN DE
TWINTIGER JAREN
Na de lagere school gingen
de meeste kinderen direct werken. De een als knechtje bij een baas, de ander
als hulpje in het ouderlijk bedrijf. Op
deze wijze werd een vak geleerd. Toch gingen er ook al jongens naar de
ambachtsschool in Hilversum. Jan Jansz ging op de boerderij van zijn moeder
werken. Oudere broers van hem hadden de leiding onder het waakzaam oog van
moeder Klaasje. Jan wilde graag boer worden en ging naar landbouwcursussen. Hij
volgde later drie jaar de landbouwavondschool, waar onder andere les werd
gegeven in bemestingsleer. Deze avondschool werd gegeven in de Openbare Lagere
school door mijnheer Algers, het hoofd van de Bijbelschool. Jan ontving het
diploma met de vermelding: "
met veel vrucht
geslaagd”". Hij mocht graag kennis opdoen en na WO II ging hij naar de
Middenstandscursus, die geven werd in de
R.K. Lagere Vitusschool te
Bussum.
VAN VEEBOER
TOT MELKBOER
In de dertiger jaren was
door de regering 'Het Melkbesluit' doorgevoerd. Hierin werd bepaald dat geen
melk en zuivelprodukten direct vanuit de boerderij verkocht mochten worden.
Wilde men dit toch blijven doen, dan kon dit alleen vanuit een zuivelwinkel.
Verschillende veehouders in de vesting lieten toen een winkeltje in of aan hun
boerderij bouwen. De weduwe Klaasje deed niet mee met deze nieuwlichterij, haar
zoons Herman en Wim wel. Al haar zoons
bleven als zelfstandigen melk uitventen.
Tijdens de bezetting kwam er een uitbreiding op het eerdere melkbesluit. Het
werd toen verboden om tegelijk veehouder en zuivelhandelaar te zijn. Sommige
veehouders splitsten hun bedrijf doordat de vader de boerderij aanhield,
terwijl een zoon de zuivelhandel voortzette. Jan Jansz nam enkele jaren de
boerderij waar, maar begon daarna met een zelfstandige zuivelhandel. Er was
veel concurrentie in deze branche. Op allerlei manieren probeerden men klanten
te winnen. Indien ergens nieuwe bewoners kwamen, dan vonden ze gratis melk voor
hun deur met het verzoek klant te worden bij de gulle gever. Zelfs hielp men
samen met een kruidenier en groenteboer de nieuwe klant verhuizen. De klanten woonden her en ver uit elkaar,
vooral in de buitenwijken van Naarden en Bussum. Melk werd bezorgd met paard en
kar, met driewiel bakfietsen en later met motorbakfietsen. Direct na het melken
werd de melk uitgevent. Bij de vroege klanten zette de mensen hun pannetje voor
de deur.
Het venten duurde meestal
tot 's middags 12 uur, daarna moest er weer in het bedrijf of op het land
gewerkt worden. Zaterdags-avonds werd het vaak wel laat, want dan had de klant
zijn weekloon en werd er afgerekend.
Zondagsochtends moest er ook gevent worden. Koelkasten waren vrijwel
onbekend en de verse melk, zo van de koe, was niet lang houdbaar. Onderweg
werden de melkboeren regelmatig
gecontroleerd door ambtenaren. Met een densimeter werd gemeten of men soms
water bij de melk had gedaan. Een week later werden de resultaten in de krant
vermeld. De melkboer werd met naam en toenaam vermeld met het vetgehalte van
zijn melk. Hoe lager het vetgehalte was hoe ongunstiger de melkleverancier uit
de bus kwam.
Tijdens de crisisjaren was
de melk spotgoedkoop, voor zogenaamde 'overmelk' kreeg men slechts 2 cent per
liter.
Na WO II kwam de
melksanering. Naarden en Bussum werden in melkwijken verdeeld en iedere
zuivelhandelaar kreeg zijn eigen wijk. Niet iedere klant was daar gelukkig mee,
maar voor de 'melkboeren' was het een zegen. Met de uitbreiding van het
autobezit ontstonden steeds meer grootwinkelbedrijven. De concurrentie werd
toen moordend. Jan Jansz was blij dat hij met zijn bedrijf de eindstreep
haalde. Tot de jaren zeventig bleef hij in de vesting zijn klanten aan huis
bedienen. Een zuivelwinkel, zoals zijn broer Wim, is hij nooit begonnen.
HET GELOOF
EN DE KERK
Zowel de familie De
Gooijer als Krijnen waren sinds eeuwen Rooms Katholiek. In de vesting vormden
de katholieken een relatief grote minderheid. Tijdens de achterstelling van
katho¬lieken hadden deze families in de overwegend katholieke Gooise dorpen
Blaricum en Bussum gewoond. Ze trouwden ook meestal traditioneel binnen deze
gemeenschappen, zodat gemengde huwelijken weinig
voorkwamen.
In het Naarden van begin
20e eeuw was er wel verschil tussen de mensen met verschillende geloven. Wel
gingen de mensen redelijk goed met elkaar om. Er waren geen strenge muren
tussen de mensen. Bij burenhulp stond men voor elkaar klaar. Vooral bij een boerderij had je soms hulp
nodig. Bij de hooibouw, ziekte of problemen met het vee kon je op andere
boeren rekenen, dan hielp men elkaar ongeacht verschillend geloof.
Het contact met de R.K.
geestelijken was gemoedelijk. Pastoor Van Beurden maakte vaak een rondje door
Naarden en kwam veel een praatje maken met moeder Klaasje. Later kwamen jonge
kapelaans veel bij Jan Jansz en zijn vrouw Annie Iking over de vloer. De kerk
had geen drukkende invloed op het gezin. Iedere zondag ging men trouw naar de
kerk. De zondagsheiliging was niet streng, dansen, fietsen en voetballen op
zondag was geen probleem. Kaarten, in reformatorische kringen 'duivels
prentenboek', werd veel en graag gedaan.
Wel speelde kerk een rol
bij kerkelijke feesten. Kerstmis en Pasen werden in de kerk en thuis gevierd.
Met Pasen ging moeder Klaasje de stal door met een palmtak en sprenkelde
daarmee wijwater over het vee. Hetzelfde werd ook gedaan voordat het vee in het
voorjaar naar de wei ging. Van de wieg tot het graf was de kerk present, van de
doop tot de kerkelijke begrafenis.
FEESTEN IN
DE VESTING
Koninginnedag was in de
vesting altijd een groot feest. Op het Promersplein waren kinder- en volkspelen.
Veel belangstelling was daar voor het ringsteken, zowel met een sjees als op 'het losse paard'. Aan dat laatste nam Jan
Jansz ook wel eens deel.
Bekend in het Gooi waren
ook de historische optochten die in Naarden werden gehouden. Zelfs in de 19e eeuw
vonden die plaats. Op het ravelijn bij de Korte Bedekte weg werden
demonstraties gegeven door Gymnastiekverenigingen. s'Avonds was er vuurwerk,
dat vaak werd voorafgegaan door geïllumineerde gondelvaart in de
vestinggracht.
De Gooise
landbouwsportvereniging hield harddraverijen in het Bos van Bredius. Er werd
weleens een veulen verloot. Snijders won er ooit een en dat was heel wat.
Ook was er de
najaarskermis, gelijk met de koeienmarkt die gehouden werd donderdag na 23
oktober. De koeienmarkt werd gehouden in de Bussumerstraat en de Peperstraat.
(Na WO II een tijdje in de Gansoordstraat en de laatste stuiptrekkingen op het
Promersplein) Er kwamen veel boeren uit het Gooi en kooplui uit Muiden en
Laren. Na afloop werd er bij Streefkerk
in 'De Doelen' afgerekend bij een
glaasje. Het drinken van sterke drank liep
dan nogal eens uit de hand. Sommige mensen in de Bussumerstraat ruimden
met de koeienmarkt ¬ hun kamer uit en richten die in voor verkoop van koffie en
chocolademelk. Herman Jansz woonde in een boerderij aan de Bussumerstraat. Hij
ontving dan veel bezoek van boeren en buitenlui. Zijn echtgenote kookte dan
pannen vol snert om de hongerige mannen te voeden. In de gang werd de kokosmat
vervangen door kranten, want zelfs zonder klompen waren de sokken bespat met
koeienvla. De koeienmarkt was voor boeren en belangstellenden. Jongens en
meisjes ontmoeten elkaar niet op deze markt, maar wel op de gelijktijdig
gehouden kermis. Contacten tussen de jeugdige seksen werden ook gelegd tijdens
dansavonden in De Hof van Holland in de Kloosterstraat. Jongelui trokken ook
naar de Laarder kermis en ook in de weekenden naar dansgelegenheden in Laren,
Hilversum en Bussum. Men ging daarheen op de fiets. Af en toe deden zich wel eens
baldadigheden voor. Ook ging men naar de bioscoop in Bussum of Hilversum.
BOERDERIJEN IN
DE VESTING
Jan Willemsz de Gooijer
was veehouder. Hij pachtte echter ook bouwland op de Busssummer Eng achter de
Gooise Boer. Daar werd op de zandgrond verbouwd: rogge, voerbieten en
aardappelen. Het gebeurde in wisselbouw om de drie jaar. Boekweit werd hier
niet verbouwd, wel in Blaricum en Huizen. De grond was onvruchtbaar er moest
veel mest op gebracht worden, maar de pacht was laag en er was ruimte. De
aardappelen van de Eng waren niet lekker.
Rond de vesting lagen
zandafgravingen die vruchtbaar waren. Een groot deel ervan bestond uit
boomkwekerijen die even bekend waren als Boscoop. Verder waren daar
groentekwekerijen, vooral op de aan de Galgensloot gelegen Plak. Op de Plak had
Jan Willemsz een tuin. De aardappelen waren daar beter en die dienden voor
eigen consumptie. De aardappelen van de Eng werden aan burgers verkocht, vaak
aan vaste klanten. De rogge ging naar de bakker. Zelf werd ook roggemeel
gebruikt voor de ochtendpap en om bij de slacht in de bloedworst te verwerken.
In het weideseizoen graasde
zijn vee op de meent. Jan pachtte ook telkens voor zes jaar weiland op de
Keverdijk. Hooi werd verkregen op
hooiland dat werd toegewezen door 'Stad en Lande'.
Meestal was dat
onvoldoende, zodat er hooiland gepacht moest worden in de Buitendijken tussen
Naarden en Muiderberg. Deze graspercelen
behoorden aan de Grote Kerk en het Pater Wijnter Fonds. De verpachting
vond jaarlijks omstreeks maart plaats in het stadhuis van Naarden. Gooise
boeren verzamelden zich dan buiten voor het stadhuis, totdat het klokje daar de
verpachting aankondigde. Iedereen ging dan naar binnen en de notaris begon met
de verpachting bij opbod. Iedere huurder diende een borg te hebben, die bij
wanbetaling de huurschuld op zich nam. Tijdens de crisis in de jaren dertig
kwamen sommige huurders in geldproblemen, hiervan werden de borgen de dupe.
Daarom spraken de boeren af om via een huurstaking af te dwingen dat het
stellen van borgen zou vervallen. Toen notaris Klaas Hoeflake met de
verpachting wilde beginnen werd hij geboycot. Twee boeren waren echter niet
solidair en gingen toch naar binnen. (Link en Kos ?) Zij konden nu zonder
mededinging pachten. Een of meer jaar later was de borgstelling afgelopen. De Buitendijken waren vruchtbaar, omdat de
Zuiderzee bij de jaarlijkse overstroming een laagje klei afzette. Bemesting was
dus niet nodig. Het gebied bestond uit een grote vlakte zonder wagenpad, waar
alleen door paaltjes de verpachte percelen werden aangegeven. Een nadeel was
dat men pas na St. Jan (24 Juni) met de hooibouw mocht beginnen. Voor die datum was de grond nog te drassig.
Bovendien moesten de boeren met de percelen 'vooraan' eerst een pad maaien ten
behoeve van overpad voor de pachters van de achterste percelen. Er mocht maar
eenmaal per jaar gemaaid worden. Wel mocht men in september in het erwtgroen
(het nagras) een koe per akker weiden. Er was dan een schaardag en alle koeien
werden dan losgelaten in deze grote vlakte.
In het gras groeiden daar
een soort kleine uitjes. Melk uit de Buitendijken kreeg daardoor een lichte uienmaak,
zodat de klanten dan over de melk klaagden.
De eerste melk van een
kalfkoe noemde men biest, deze werd op een speciale manier klaargemaakt en bij
de boeren gegeten.
Na de afsluiting van de
Zuiderzee bleef de vruchtbare slibafzetting weg. Er moest nu gemest worden.
Bovendien kon er nu het gehele jaar vee geweid worden. Omstreeks 1937 werden de
Buitendijken verkaveld. Op de zomerdijk kwam het IJsselmeerweggetje, een
klinkerweggetje dat vanaf de Amsterdamse straatweg, via een doorgang in de Westdijk,
naar Muiderberg liep. (De tegenwoordige weg naar het Naarder Bos kruist de
Westdijk waar eens de doorgang was) Na
de verkaveling pachtte de weduwe Klaasje de Gooijer-Krijnen langdurig een
perceel vlak bij Muiderberg. In 1939 werd naast dit perceel, in opdracht van
het leger, een tankval aangelegd. (de plek is nog steeds terug te vinden) Het
perceel lag 5 kilometer vanaf de vesting. Met de hooibouw koppelde men twee
zwaar beladen hooiwagens aan elkaar, waarna met een paard de rit naar Naarden
begon. Bij de Westdijk koppelde men een wagen af en met duwen (naar boven) en
trekken (naar beneden) passeerde men met een wagen tegelijk de dijk. Jan Jansz
vertelde dat men veel slaap tekort kwam tijdens de hooibouw. Om niet op de bok
in slaap te vallen bleef men met de leidsels in de hand naast de wagen lopen.
Soms kwam men in de avond nog met vijf voeren hooi thuis. Om half elf loste men
er dan nog twee. Daarna moesten de paarden nog naar de wei, maar er waren vaak
jongens genoeg die wel zin hadden in een ritje naar het Ondersloot. De hooitijd
duurde vier weken, daarna werden andere gewassen geoogst.
Ook werden de Oost- en Westdijk verpacht en natuurlijk de
vestingwallen. Zelfs na de komst van maaimachines met paardentractie moesten de
wallen handmatig met de zeis gemaaid worden. Hoewel het droge wallenhooi weinig
voedingswaarde had, had het een voordeel. Het droge hooi tussen het vochtige
hooi van de Buitendijken voorkwam de gevreesde hooibroei. Een gemeenteambtenaar
of brandweerman kwam regelmatig met een ijzeren staaf peilen of er hooibroei
optrad. In enkele gevallen werd een hooischuur gedeeltelijk leeggehaald, omdat
er gevaar voor ontbranding bestond. Het probleem daarbij was, dat het hoog
opgetaste hooi moeizaam uit de schuur kon worden gehaald om op de straat
uitgespreid te worden. Voor zo ver bekend is er in de 20e eeuw nooit een
vesting boerderij door hooibroei in de brand gevlogen.
De boerderij van Aart (de Koet) Keijer aan de
Vitusstraat/Westwal verbrandde in 1940
als gevolg van onvoorzichtigheid met vuur. De Koet verhuisde toen naar de
boerderij, waar voorheen de gebroeders Bakker hun bedrijf hadden.) Een brandende vestingboerderij kon een heel
huizenblok in de brand steken.
Er
waren eeuwenlang veel boerderijen in de vesting. Tijdens belegeringen bleek dat
voor de belegerden een voordeel. De Franse bezetters van 1672 en 1813 aten
tijdens de belegering het vee op en het veevoer diende voor de legerpaarden.
Ieder leger had dus profijt van de vestingboeren.
HET GARNIZOEN
VAN NAARDEN
In Naarden was de doorsnee
bevolking van oudsher ingenomen met het garnizoen. Het gemeentebestuur had
vooral in de 19e eeuw zijn uiterste best gedaan om een zo groot mogelijk
garnizoen in de vesting te krijgen. De nering en de handel verdienden aan de
militairen. Voedsel, eten en drinken werd in de vesting gekocht, de
leveranciers waren de winkeliers en boeren. De leveranciers concurreerden met
elkaar om een leveringscontract te krijgen. Ook Jan Willemsz de Gooijer en
later zijn weduwe Klaasje leverde vaak melk aan de kazernes. De menagemeester
kwam persoonlijk aan huis om te betalen. Hij kreeg dan een fooi om te proberen
ook de volgende levering in de wacht te slepen. Zo'n steekpenning bedroeg
hooguit een rijksdaalder.
De weduwe Klaasje ging de
melk heel vroeg aan de kazerne afleveren.
Voordat zij de melk aan de keuken afleverde kwamen er al soldaten naar
haar toe. Ze lieten hun veldfles met melk
vullen
zodat Klaasje om zes uur
haar eerste handgeld al binnen had. Niet duidelijk is, hoe lang zij dit deed en
of later haar oudste kinderen
dit werk overnamen. Jammer, het nog bestaande melkjuk
kan het niet na vertellen.
Na de Frans-Duitse oorlog
werden rond 1870 de vestingwerken van Naarden verbeterd en voorzien van nieuwe
kazernes. Het garnizoen werd uitgebreid, zodat er ook meer beroepsofficieren en
onderofficieren een woning in de vesting nodig hadden. Het Ministerie van
Oorlog bevorderde de bouw van nieuwe woningen. Men sloot langdurige
huurcontracten af met onder andere aannemer P. van Wettum. (de latere burgemeester) Van Wettum bouwde in de vesting verschillende
zogenaamde onderofficierswoningen. Deze woningen zijn nog te vinden in de
Pijlstraat en St. Annastraat. De onderofficieren vormden in de vesting een
aparte klasse.
Sommige officieren vonden
in de vesting nog een herenhuis, maar wonen in de vesting was bij hen niet
geliefd. Hoewel officieren in hun
garnizoensplaats behoorden te wonen, kregen ze van het ministerie toestemming om in Bussum te
gaan wonen. In de notulen van de gemeenteraad van Naarden kan men nalezen hoe
afwijzend het gemeentebestuur stond tegen het wonen in Bussum. Men vond zelfs
dat 'uitwonende' officieren in Naarden belasting moesten betalen.
De grootte van het
garnizoen wisselde nogal eens. Tijdens de mobilisatie 1914 - 1918 was het garnizoen
het grootst. In en om de vesting waren ca. 4000 man gelegerd. De kazernes waren
overvol, zodat ook soldaten bij burgers en vooral boeren werden ingekwartierd.
Bij Jan Willemsz de Gooijer lagen soldaten op de deel in het stro. Ook
legerpaarden werden bij boeren gestald, ook in de paardestal van de boerderij
aan de Pijlstraat.
STANDEN IN NAARDEN
Er waren zeker standen in
Naarden. Zelfs in de Katholieke kerk was dat zichtbaar. De deftigste mensen
zaten in de eerste banken, ze waren afkomstig uit de gegoede middenstand.
Winkeliers en boeren bevolkten het midden van de kerk, dan volgden de arbeiders
en op de achterste banken zaten de armen. Jaarlijks werden de banken verpacht,
waarbij het kon voorkomen dat een bank in het midden meer opbracht dan een voorste
bank. Mensen konden onderling opbieden voor een plaats. Op plaatsen die niet
verpacht werden kon iedereen gaan
zitten, maar daar kwam de 'Suisse' langs om plaatskaartjes te verkopen. Hij was
tevens ordebewaarder in de kerk en droeg een sjerp met de tekst : "Eerbied
in Gods Huis". Uiteraard waren ook hier de voorste plaatsen duurder dan de
achterste.
De deftigste mensen zaten
ook in het kerkbestuur, ze waren kerkmeester en lid van het Sint Vincentius
bestuur. (R.K. armbestuur) Bij de
Hervormde kerk was het niet anders. Ouderlingen kwamen vaak uit nog rijkere
milieus dan bij de katholieken. Onder hen waren grootgrond- en
landgoedbezitters. Ook het Diaconie bestuur bestond uit dezelfde mensen. De
regenten van het Pater Wijnter Fonds waren niet allemaal kerkelijk, maar
behoorden eveneens tot in het begin van de twintigste eeuw tot de rijken. Achteraf kritiek leveren op die toestand is
goedkoop. In het verleden waren alleen de 'vooraan¬staan¬den' met hun relaties en
geld in staat leiding te geven.
In het maatschappelijk
leven waren de standsverschillen nog veel groter. Personeel op de landgoederen,
zowel dienstboden als ander dienstpersoneel hadden zonder tegenspraak alles te
slikken. Oudere werknemers waren jij en
jou, terwijl de blagen van de werkgever moesten worden aangesproken met U en
mijnheer of juffrouw zus of zo. De winkeliers en boeren voel¬den zich eveneens
tot een bepaalde stand behoren. Ook de officie¬ren en onderofficieren. Ieder
kende wel de grens naar onderen, maar meestal niet naar boven. Onder de
vakarbeiders kwamen de losse arbeiders. De laagste stand bestond uit de
a-socialen. Deze mensen waren vaak door
de armoede in deze toestand geraakt. Anderen waren door de drank afgegleden.
Echter er waren ook veel geestelijk gehandicapten onder waar vroeger geen
opvang voor was. In de Huizerpoortstraat en de Wuijvert woonden veel van deze
mensen in krotten. Boven hun voordeur stond meestal een groot wit met grote
zwarte letters. Het opschrift luidde:
ONBEWOONBAAR VERKLAARD
. In de volksmond werd dit
vertaald met
Onverklaarbaar bewoond
. De woningbouwvereniging
Volksbelang bouwde in 1920 goede
woningen in de Huizerpoortstraat en in de dertiger jaren begon men met de
woningbouw op de Keverdijk. Veel mensen
konden toen hun krotten verlaten en een betere woning betrekken. Door de
verbeterde woonomstandigheden en beter onderwijs verminder¬de het aantal
'crepeergevallen'. De kinderen uit de arme milieus ontworstelden zich aan de armoede en kregen
na WO II betere kansen.
HET GARNIZOEN
VAN NAARDEN
In Naarden was de doorsnee
bevolking van oudsher ingenomen met het garnizoen. Het gemeentebestuur had
vooral in de 19e eeuw zijn uiterste best gedaan om een zo groot mogelijk
garnizoen in de vesting te krijgen. De nering en de handel verdienden aan de
militairen. Voedsel, eten en drinken werd in de vesting gekocht, de
leveranciers waren de winkeliers en boeren. De leveranciers concurreerden met
elkaar om een leveringscontract te krijgen. Ook Jan Willemsz de Gooijer en
later zijn weduwe Klaasje leverde vaak melk aan de kazernes. De menagemeester
kwam persoonlijk aan huis om te betalen. Hij kreeg dan een fooi om te proberen
ook de volgende levering in de wacht te slepen. Zo'n steekpenning bedroeg
hooguit een rijksdaalder.
De weduwe Klaasje ging de
melk heel vroeg aan de kazerne afleveren.
Voordat zij de melk aan de keuken afleverde kwamen er al soldaten naar
haar toe. Ze lieten hun veldfles met melk
vullen
zodat Klaasje om zes uur
haar eerste handgeld al binnen had. Niet duidelijk is, hoe lang zij dit deed en
of later haar oudste kinderen
dit werk overnamen. Jammer, het nog bestaande melkjuk
kan het niet na vertellen.
Na de Frans-Duitse oorlog
werden rond 1870 de vestingwerken van Naarden verbeterd en voorzien van nieuwe
kazernes. Het garnizoen werd uitgebreid, zodat er ook meer beroepsofficieren en
onderofficieren een woning in de vesting nodig hadden. Het Ministerie van
Oorlog bevorderde de bouw van nieuwe woningen. Men sloot langdurige
huurcontracten af met onder andere aannemer P. van Wettum. (de latere burgemeester) Van Wettum bouwde in de vesting verschillende
zogenaamde onderofficierswoningen. Deze woningen zijn nog te vinden in de
Pijlstraat en St. Annastraat. De onderofficieren vormden in de vesting een
aparte klasse.
Sommige officieren vonden
in de vesting nog een herenhuis, maar wonen in de vesting was bij hen niet
geliefd. Hoewel officieren in hun
garnizoensplaats behoorden te wonen, kregen ze van het ministerie toestemming om in Bussum te
gaan wonen. In de notulen van de gemeenteraad van Naarden kan men nalezen hoe
afwijzend het gemeentebestuur stond tegen het wonen in Bussum. Men vond zelfs
dat 'uitwonende' officieren in Naarden belasting moesten betalen.
De grootte van het
garnizoen wisselde nogal eens. Tijdens de mobilisatie 1914 - 1918 was het garnizoen
het grootst. In en om de vesting waren ca. 4000 man gelegerd. De kazernes waren
overvol, zodat ook soldaten bij burgers en vooral boeren werden ingekwartierd.
Bij Jan Willemsz de Gooijer lagen soldaten op de deel in het stro. Ook
legerpaarden werden bij boeren gestald, ook in de paardestal van de boerderij
aan de Pijlstraat.
STANDEN IN NAARDEN
Er waren zeker standen in
Naarden. Zelfs in de Katholieke kerk was dat zichtbaar. De deftigste mensen
zaten in de eerste banken, ze waren afkomstig uit de gegoede middenstand.
Winkeliers en boeren bevolkten het midden van de kerk, dan volgden de arbeiders
en op de achterste banken zaten de armen. Jaarlijks werden de banken verpacht,
waarbij het kon voorkomen dat een bank in het midden meer opbracht dan een voorste
bank. Mensen konden onderling opbieden voor een plaats. Op plaatsen die niet
verpacht werden kon iedereen gaan
zitten, maar daar kwam de 'Suisse' langs om plaatskaartjes te verkopen. Hij was
tevens ordebewaarder in de kerk en droeg een sjerp met de tekst : "Eerbied
in Gods Huis". Uiteraard waren ook hier de voorste plaatsen duurder dan de
achterste.
De deftigste mensen zaten
ook in het kerkbestuur, ze waren kerkmeester en lid van het Sint Vincentius
bestuur. (R.K. armbestuur) Bij de
Hervormde kerk was het niet anders. Ouderlingen kwamen vaak uit nog rijkere
milieus dan bij de katholieken. Onder hen waren grootgrond- en
landgoedbezitters. Ook het Diaconie bestuur bestond uit dezelfde mensen. De
regenten van het Pater Wijnter Fonds waren niet allemaal kerkelijk, maar
behoorden eveneens tot in het begin van de twintigste eeuw tot de rijken. Achteraf kritiek leveren op die toestand is
goedkoop. In het verleden waren alleen de 'vooraan¬staan¬den' met hun relaties en
geld in staat leiding te geven.
In het maatschappelijk
leven waren de standsverschillen nog veel groter. Personeel op de landgoederen,
zowel dienstboden als ander dienstpersoneel hadden zonder tegenspraak alles te
slikken. Oudere werknemers waren jij en
jou, terwijl de blagen van de werkgever moesten worden aangesproken met U en
mijnheer of juffrouw zus of zo. De winkeliers en boeren voel¬den zich eveneens
tot een bepaalde stand behoren. Ook de officie¬ren en onderofficieren. Ieder
kende wel de grens naar onderen, maar meestal niet naar boven. Onder de
vakarbeiders kwamen de losse arbeiders. De laagste stand bestond uit de
a-socialen. Deze mensen waren vaak door
de armoede in deze toestand geraakt. Anderen waren door de drank afgegleden.
Echter er waren ook veel geestelijk gehandicapten onder waar vroeger geen
opvang voor was. In de Huizerpoortstraat en de Wuijvert woonden veel van deze
mensen in krotten. Boven hun voordeur stond meestal een groot wit met grote
zwarte letters. Het opschrift luidde:
ONBEWOONBAAR VERKLAARD
. In de volksmond werd dit
vertaald met
Onverklaarbaar bewoond
. De woningbouwvereniging
Volksbelang bouwde in 1920 goede
woningen in de Huizerpoortstraat en in de dertiger jaren begon men met de
woningbouw op de Keverdijk. Veel mensen
konden toen hun krotten verlaten en een betere woning betrekken. Door de
verbeterde woonomstandigheden en beter onderwijs verminder¬de het aantal
'crepeergevallen'. De kinderen uit de arme milieus ontworstelden zich aan de armoede en kregen
na WO II betere kansen.
NAARDEN VESTING OOST
EN WEST
De Marktstraat werd door
veel vestingbewoners vroeger als een scheidslijn gezien. Vooral door de
kinderen. Mogelijk werd dit ook veroorzaakt, omdat de Marktstraat tot 1930 al
het doorgaand verkeer tussen Amersfoort en Amsterdam moest verwerken. Rijksweg A
1 bestond voor die datum niet. Het was dus een drukke straat en voor kleine
kinderen gevaarlijk om over te steken. Als de jonge Jan Jansz vroeger iets tot
over de Marktstraat moest wegbrengen, dan had hij het gevoel een kilometer van
huis te zijn. Hij was geboren en getogen in de boerderij in de Pijlstraat. Na
zijn huwelijk verhuisde hij voor een korte tijd naar 'de nieuwbouw' naast de
Christelijke Bewaarschool in de Bussummerstraat. De huur was redelijk hoog,
zodat hij na het vertrek van broer Bep uit
Gansoordstraat 31, het voorhuis
van de boerderij betrok. Dat huis werd
spoedig te klein toen ook dochter Bertie in 1941 geboren werd. Jan Jansz
verhuisde naar de Pijlstraat en huurde een van de vier voormalige
onderofficierswoningen. Aannemer Van Wettum had dezen in 1895 gebouwd en
volgens contract de eerste 25 jaar verhuurd aan het Ministerie van Oorlog. Op
nummer 7 bleef hij wonen tot kort na de geboorte van zijn jongste dochter Ansje
in oktober 1953. Het huis was eigendom van 'de erven van Wettum' en bij zijn
vertrek bedroeg de huur f 7.© in de week. (Vanaf 1953 tot nu toe in 2001 wordt het huis van 'de erven van Wettum
gehuurd door Piet Splint) Jan Jansz kocht de woning Turfpoortstraat
8. Dit vond hij een ideale woning. Het
huis had ooit toebehoord aan de familie Koeman. Jan vond het een aardige
gedachte, dat hij afkomstig was van een boerderij die ook eigendom van dezelfde
familie was geweest. In de dertiger jaren was het eerst verkocht aan Nap senior
en daarna aan Zeggelaar. Jan Jansz kocht het weer van de erven Zeggelaar.
BIJNAMEN VAN
NAARDERS
Binnen de familie de
Gooijer en Krijnen waren veel ooms, tantes, neven en nichten met dezelfde
voornaam. Om spraakverwarring te voorkomen en iedereen uit elkaar te houden,
hadden velen een bij¬naam gekregen. Sommige bijnamen werden ook buiten de
familie gebruikt, zoals 'Hein de Bullenboer' en 'Jacob de Muizenkoning'. Andere
bijnamen circuleerden alleen in de familie, zoals 'Jan de Muis' (Jan Jacobsz de Gooijer), 'Willem
de Matroos' (Willem Cornelisz de Gooijer), 'Willem de Schoes' (Willem Jacobsz
de Gooijer), 'Rooie Herman' (Herman Hendriksz de Gooijer)
In de vesting werden veel
bijnamen gegeven aan personen, veel daarvan waren kwetsend voor het slachtoffer
dat er mee werd aangeduid. Enkele bekende bijnamen genoemd door Jan Jansz
waren: Schele Frans (Frans Smeink) , de Preupel (de Harder), 'Aart de Koet'
(Aart Keijer) en 'de Spreeuw'. De heer Fransen maakte ooit een lijst met al
deze bijnamen, die nu wordt bewaard in het stadsarchief.
Ook bepaalde gebouwen droegen
een naam, zoals de Rapenburg, de Joden Huizen, het Glazen Paleis en het
logement De Luis aan de Ketting
. Herman, de oudste broer
van Jan, woonde van 1927 tot 1967 in de boerderij Bussummerstraat 27, 29 en 31. De 19 eeuwse eigenaar Zwaan noemde dit pand ZWANENBURG
. Deze naam stond ooit op het toegangshek van de boerderij aan de Berg¬straat, ter
plaatse van de huidige woning St. Annastraat 44.
NAJAAR EN
WINTER OP DE
BOERDERIJ
Op het laatst van oktober
werd het vee van de weide gehaald en op stal gezet. Daar was veel hulp bij
nodig, de koeien kregen een touw om hun horens en per persoon nam men twee
koeien tegelijk mee. De stalperiode was in het algemeen een rustiger tijd voor
de boeren dan het weideseizoen. De vestingboeren hadden het echter wel druk met
het afvoeren van de gier en de mest. Grote mestvaal¬ten waren in de vesting
niet toegestaan en vooral de gierput moest regelmatig geleegd worden. Alles
moest met mestwagen en gierbak ver buiten de vesting gebracht wor¬den. In de
winter bij hoge sneeuw en ijzel moest men er toch op uit. De houten wagenwielen
met hun ijzeren beslag gleden over de gladde weg. Maar vooral met de paarden
was het oppassen geblazen. Het paard werd 'op scherp gezet' door in de twee
tapgaten van ieder hoefijzer een soort scherpe bout te draaien. Indien de
hoefijzers versleten waren werd het paard bij de hoefsmid Nap beslagen. Nap had
als dienstplichtig huzaar zijn hoefsmiddiploma gehaald bij de cavalerie.
'Stad en Lande' paste op
de meenten kunstmest toe, daar konden de erfgooiers hun mest niet brengen. Dit
instituut en de landbouwvoorlichtingsdienst probeerden de biologisch mestende boeren ook te bekeren
tot het toepassen van kunstmest. De erfgooiers konden het mestoverschot gemakkelijk kwijt. Het
ging eerst op de gepachte akkers. De rest ging naar de boom- en groentekwekers.
Ook volkstuinders namen gezamenlijk een voer af. De gier ging voor een groot
deel op de gepachte weiden. Het gieren was een gevaarlijke bezigheid.
Balancerend op de rand van de gladde gierbak moest deze met een houten schop
leeggeschept worden. Als het paard plotse¬ling optrok kon men of van de wagen
of in de gierbak tuimelen.
Bij gebrek aan bouwland
konden veel erfgooiers onvoldoende voeraardappelen en bieten verbouwen voor hun
vee. Bovendien hadden ze een dubbele baan, omdat ze naast veeboer ook melkboer
waren. Het overgespaarde geld uit de weide periode moest worden gebruikt om in
de stalperiode veevoer bij te kopen.
Naast het hooi werd bij gevoerd met lijnmeel, lijnkoeken, maïs en borstel.
(borstel was een rest van de gerst, een afval product van de brouwerij) De
winter werd ook gebruikt om het gereedschap na te zien en te repareren. In de
houten hooiharken werden nieuwe houten tanden geslagen. Koedekken en
aardappelzakken werden opgelapt en meer dergelijke karweitjes deed men.
Voor de schaardag kwam de meentbeambte met brandijzers langs. Op
het erf werden de ijzers in het vuur gelegd en vervolgens werd de een na de
andere koe voorzien van een brandmerk met in de horens. Bij paarden gebeurde
dit in de hoef. Het brandmerk bestond uit het ledennummer van de boer en de
letter
van Naarden. (de Gooise dorpen hadden ieder
hun eigen letter)
Op de schaardag waren de
koeien erg uitgelaten. Ze werden los door de vestingstraten naar de Naarder
Meent gedreven. Jaarlijks zorgden opgetrommelde schooljongens voor het afzetten
van de zijwegen.
DE ERFGOOIERS
Over de erfgooiers en hun
rechten zijn tientallen boeken geschreven. In 1842 verscheen van notaris
Albertus Perk een van de eerste grondige werken over de rechten van de
erfgooiers. Einde negentiende eeuw en rond de eeuwwisseling werd er ook middels
boeken een hele strijd gevoerd over Stad en Lande van Gooiland.
Een korte omschrijving van
een erfgooier is:
"Man stammende in
mannelijke lijn van een voorvader die op de erfgooiers¬lijst van 1708 vermeld
werd. Deze mannen, afstammend van de oorspronkelijke bevolking van het Gooi,
hadden sinds de middeleeuwen recht op vruchtgebruik van de heiden, de weiden en
de bossen van een groot deel van het Gooi. Na de heideverdeling tussen Domeinen
en Stad en Lande van Gooiland in 1843 verkregen de erfgooiers hun gedeelte in
volle eigendom".
Het schaarrecht verkreeg
een erfgooier indien hij getrouwd was en een eigen stal bezat waar het vee in
de winter op stal stond. Bij overlijden van een erfgooier mocht zijn weduwe
'bij de gunst' blijven scharen indien zij op de boerderij bleef wonen.
Hertrouwde zij met een niet-erfgooier, dan verloor zij haar rechten. Bij
overlijden van beide ouders, schaarden ook de weeskinderen 'bij de gunst'. In
de Gooise dorpen leidde dat er toe dat de 'kinderen' niet trouwden, maar tot op
hoge ouderdom bij elkaar op de boerderij bleven.
Het volledige schaar (het
aantal koeien dat geweid mocht worden) was afhankelijk van de toestand van de
weidegronden en het aantal scharenden. Volgens Jan Jansz de Gooijer was een
schaar in zijn jeugd slechts 10 a 12 stuks. Door de terugloop van het aantal
boeren en de verbetering van de meent, was het schaar in 1948 gestegen tot 24
koeien, maar later werd het weer verkleind. Het schaar werd steeds uitgedrukt in koeien. Wilde men een
paard scharen, dan werd dit gesteld op anderhalve koe. Een pink of een kalf
werden niet voor een koe gerekend.
Het vee werd op de meent toegelaten op de schaardag. De
datum werd op aanplakbiljetten en later via de pers bekend gemaakt. De middeleeuwse schaarbrieven noemden als
datum de 1e mei volgens de Juliaanse kalender. Na het invoeren van de
Gregori¬aanse kalender werd vermeld : De
oude 1e mei of nu de 12e mei. Viel de 12e mei op een zondag, dan was de
schaardag op de 13e mei. In de periode voor hun trouwen verhuurden de meeste
erfgooiers zich als knecht. Hun jaarcontract liep eind april af. Als trouwdatum
kozen de katholieke erfgooiers een datum tussen Pasen (in de vasten werd niet
getrouwd) en de schaardag. Het jonge paar kon dan direct een boerderijtje
beginnen en in het weide¬seizoen voldoende verdienen om de winter door te
komen. Dat laatste was hard nodig, want na 9 maanden werd het eerste kind
geboren. In de Gooise katholieke dorpen, zoals Blaricum en Laren, waren er geboortepieken
in februari en maart.
DE ERFGOOIERS
Over de erfgooiers en hun
rechten zijn tientallen boeken geschreven. In 1842 verscheen van notaris
Albertus Perk een van de eerste grondige werken over de rechten van de
erfgooi¬ers. Einde negentiende eeuw en rond de eeuwwisseling werd er ook
middels boeken een hele strijd gevoerd over Stad en Lande van Gooiland.
Een korte omschrijving van
een erfgooier is:
"Man stammende in
mannelijke lijn van een voorvader die op de erfgooierslijst van 1708 vermeld
werd. Deze mannen, afstammend van de oorspronkelijke bevolking van het Gooi,
hadden sinds de middeleeuwen recht op vruchtgebruik van de heiden, de weiden en
de bossen van een groot deel van het Gooi. Na de heideverdeling tussen Domeinen
en Stad en Lande van Gooiland in 1843 verkregen de erfgooiers hun gedeelte in
volle eigendom".
Het schaarrecht verkreeg
een erfgooier indien hij getrouwd was en een eigen stal bezat waar het vee in
de winter op stal stond. Bij overlijden van een erfgooier mocht zijn weduwe
'bij de gunst' blijven scharen indien zij op de boerderij bleef wonen.
Hertrouwde zij met een niet-erfgooier, dan verloor zij haar rechten. Bij
overlijden van beide ouders, schaarden ook de weeskinderen 'bij de gunst'. In
de Gooise dorpen leidde dat er toe dat de 'kinderen' niet trouwden, maar tot op
hoge ouderdom bij elkaar op de boerderij bleven.
Het volledige schaar (het
aantal koeien dat geweid mocht worden) was afhankelijk van de toestand van de
weidegronden en het aantal scharenden. Volgens Jan Jansz de Gooijer was een
schaar in zijn jeugd slechts 10 a 12 stuks. Door de terugloop van het aantal
boeren en de verbetering van de meent, was het schaar in 1948 gestegen tot 24
koeien, maar later werd het weer verkleind. Het schaar werd steeds uitgedrukt in koeien. Wilde men een
paard scharen, dan werd dit gesteld op anderhalve koe. Een pink of een kalf werden
niet voor een koe gerekend.
Het vee werd op de meent toegelaten op de schaardag. De
datum werd op aanplakbiljetten en later via de pers bekend gemaakt. De middeleeuwse schaarbrieven noemden als
datum de 1e mei volgens de Juliaanse kalender. Na het invoeren van de
Gregoriaanse kalender werd vermeld : De
oude 1e mei of nu de 12e mei. Viel de 12e mei op een zondag, dan was de
schaardag op de 13e mei. In de periode voor hun trouwen verhuurden de meeste
erfgooiers zich als knecht. Hun jaarcontract liep eind april af. Als trouwdatum
kozen de katholieke erfgooiers een datum tussen Pasen (in de vasten werd niet
getrouwd) en de schaardag. Het jonge paar kon dan direct een boerderijtje
beginnen en in het weide¬seizoen voldoende verdienen om de winter door te
komen. Dat laatste was hard nodig, want na 9 maanden werd het eerste kind
geboren. In de Gooise katholieke dorpen, zoals Blaricum en Laren, waren er
geboortepieken in februari en maart. Het waren niet alleen
eerstgeborenen, ook het tweede kind volgde snel op het eerste. Zowel bij de
familie Krijnen als bij De Gooijer kwamen grote gezinnen voor. De jongens
erfden meestal alleen het erfgooiersrecht, waarmee ze een boerder(tje) konden
beginnen. De meisjes trouwden in het verleden meestal met zo’n erfgooier.
Vooral in het protestante dorp Huizen leidde dit tot inteelt. Katholieke
dorpelingen konden hun bruid of bruidegom in de overige dorpen vinden, hetgeen jammer
genoeg niet altijd gebeurde.